Volwassenen met ASS vertonen andere hersenactiviteit tijdens Theory of Mind

 

Een mogelijke verklaring van de sociale symptomen in autismespectrumstoornis (ASS) is dat er een specifiek probleem zou zijn met ‘Theory of Mind’. Dit wil zeggen dat personen met ASS moeilijkheden zouden hebben bij het zich verplaatsen in de gedachten en gevoelens van andere personen. In een recente studie van EXPLORA aan de Universiteit Gent onderzocht dr. Annabel Nijhof hersenactiviteit tijdens Theory of Mind bij volwassenen met ASS. Zij vond dat er verminderde hersenactiviteit was in de groep met ASS, vergeleken met een groep zonder ASS.

Het idee dat personen met ASS moeilijkheden hebben om zich te verplaatsen in anderen, ook wel Theory of Mind (ToM) of mentaliseren genoemd, werd reeds veel bestudeerd. Uit het onderzoek blijkt dat er soms, maar niet altijd, verschillen zijn tussen mensen met en zonder ASS wanneer het vermogen tot mentaliseren getest wordt in onderzoek. Met het huidige onderzoek wilde dr. Annabel Nijhof, onder leiding van professor dr. Roeljan Wiersema en professor dr. Marcel Brass, onderzoeken of personen met ASS andere hersenactiviteit vertonen dan personen zonder ASS tijdens mentaliseren. Hierbij heeft zij een bepaald hersengebied in het bijzonder bestudeerd: de temporopariëtale junctie (TPJ, het rood omcirkelde gebied), omdat dit gebied specifiek gelinkt is aan ToM.

 tpj

 

De resultaten toonden dat proefpersonen tijdens het mentaliseren inderdaad hersenactiviteit vertoonden in de TPJ. De meest belangrijke bevinding was echter dat de groep met ASS hier verminderde activiteit vertoonde. Ook in een ander hersengebied, de anterieure temporaalkwab, was er minder activiteit in de groep met ASS. Dit duidt er dus op dat personen met ASS inderdaad moeilijkheden hebben met mentaliseren.

Daarnaast was dr. Annabel Nijhof ook geïnteresseerd in het verschil tussen spontaan en niet-spontaan mentaliseren. Recent ontstond namelijk het nieuwe idee dat personen met ASS misschien wel degelijk in staat zijn om te mentaliseren wanneer zij hier expliciet naar worden gevraagd, maar dat zij minder spontaan mentaliseren. De TPJ-activiteit van personen met ASS was echter zowel tijdens het spontaan als het niet-spontaan mentaliseren verminderd. Dit kan betekenen dat er niet specifiek een probleem met het spontaan mentaliseren is, maar eerder een probleem met mentaliseren in het algemeen. Aangezien dit slechts de eerste studie is die dit heeft onderzocht, is er meer onderzoek nodig vooraleer er definitieve conclusies getrokken kunnen worden.

Om deze hersenactiviteit te kunnen onderzoeken, keken 24 personen met een ASS-diagnose en 21 personen zonder ASS naar filmpjes van een cartoonfiguur terwijl ze in de fMRI-scanner lagen. In het eerste deel van de taak onderzocht dr. Annabel Nijhof spontaan mentaliseren. Uit het gedrag van de proefpersonen kon zij afleiden dat proefpersonen spontaan rekening hielden met wat de cartoonfiguur dacht. In het tweede deel van de taak werd de proefpersonen expliciet gevraagd wat de cartoonfiguur dacht, op deze manier kon dr. Annabel Nijhof ook hersenactiviteit meten tijdens niet-spontaan (expliciet) mentaliseren. Een laatste belangrijke bevinding was dat proefpersonen met ASS de taken even goed deden als proefpersonen zonder ASS: ze hielden in dezelfde mate rekening met de gedachten van de cartoonfiguur. Het lijkt er dus op dat de verschillen die we zien tussen de groepen in hersenactiviteit tijdens het mentaliseren, zich niet direct uiten in een verschillende prestatie op deze taak.

Link naar het artikel: https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S2213158218300512

Meer informatie:
dr. Annabel Nijhof
annabel.nijhof@ugent.be
explora@ugent.be