Geschiedenis van de faculteit

De Rijksuniversiteit Gent werd op 25 september 1816 bij koninklijk besluit opgericht, met naast de faculteit rechtsgeleerdheid ook nog een faculteit voor letteren en wijsbegeerte, geneeskunde en wis- en natuurkunde. (De voorziene vijfde, theologische, faculteit, kreeg enkel in Leuven vorm, in 1824.) Op 1 oktober 1817 vond de officiële opening van de universiteit plaats in de troonzaal van het stadhuis en de leergangen startten op 3 november 1817.

Sindsdien kende de faculteit een bewogen geschiedenis. Recent werd de ganse facultaire geschiedenis neergeschreven in twee omvangrijke delen.

Het eerste deel, tot 1940, verscheen in augustus 2009 als deel XXXIII in de reeks 'Verhandelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent':
Vandersteene Liesbeth, De geschiedenis van de rechtsfaculteit van de Universiteit Gent. Van haar ontstaan tot aan de Tweede Wereldoorlog (1817-1940), Gent, 2009 (= Verhandelingen MGOG, XXXIII)

Deel 2 van de facultaire geschiedenis zal de periode 1940 - 2000 behandelen. Een publicatiedatum is nog niet gekend.

U wenst een exemplaar van (het eerste deel van) de facultaire geschiedenis te bekomen?
Stuur dan uw bestelling naar Prof. dr. Marc Boone, voorzitter MGOG, Blandijnberg 2 te 9000 Gent (e-mail: ).

Als voorproefje vindt u hieronder een fragment uit het eerste deel, over twee vermaarde Gentse professoren.

De geschiedenis van de rechtsfaculteit van de Universiteit Gent.
Van haar ontstaan tot aan de Tweede Wereldoorlog (1817-1940)

 

door Liesbeth Vandersteene

2.1.5. twee luisterrijke Gentse tenoren : Jacques-Joseph Haus en François Laurent

Vermaardheid beleefde de Gentse rechtsfaculteit in de tijd van de examenjury's vooral als gevolg van de faam en grote uitstraling van twee van haar tenoren: Jacques-Joseph Haus en François Laurent.

Haus dankte zijn aanzien vooral aan de blijvende stempel die hij in deze periode wist te drukken op het Belgisch strafrecht.[174] Zijn Observations sur le projet de révision du code pénal van 1835, een scherpe kritiek op het wetsontwerp ter herziening van de Code pénal van 1810 aangevuld met een eigen voorstel voor een nieuw strafwetboek, werd door binnen- en buitenlandse specialisten met lof overladen en baarde zoveel opzien dat de regering besloot haar ontwerp terug in te trekken.[175] Hiermee was Haus' reputatie als eminent criminalist gevestigd en toen in 1848 een nieuwe commissie werd geïnstalleerd om de herziening van het strafwetboek voor te bereiden, kon niet aan hem worden voorbijgegaan. Hij werd door de andere leden onmiddellijk belast met het opstellen van een voorontwerp dat als leidraad moest dienen voor de verdere werkzaamheden en met het redigeren van de rapporten over de voorstellen die de commissie zou aanvaarden. Van die laatste taak kweet hij zich zo overtuigend dat zijn teksten zo goed als letterlijk werden overgenomen als exposés des motifs bij de verschillende onderdelen van het uiteindelijke ontwerp. Ofschoon de parlementaire behandeling van het strafwetboek jaren aansleepte - van 1851 tot 1867 - werden ook in het ontwerp zelf weinig fundamentele wijzigingen aangebracht, zodat Haus niet onterecht de 'vader' van het Belgische strafwetboek van 1867 wordt genoemd. Tijdens de lange parlementsdiscussies zou over elke voorgestelde aanpassing en elk amendement ten andere zijn advies zijn gevraagd. Ondertussen maakte hij ook deel uit van de commissie die in 1850 de taak kreeg een nieuw wetboek van strafvordering voor te bereiden en werd hij door opeenvolgende ministers van justitie geraadpleegd bij het beoordelen van diverse andere wetgevende initiatieven.

...

Hij publiceerde zijn cursus strafrecht in 1857 onder de titel Cours de droit criminel; al vlug verschenen een tweede en derde editie. Naar aanleiding van de invoering van het nieuwe strafwetboek herwerkte hij deze publicatie tot het lijvigere, twee volumes tellende Principes généraux du droit pénal belge, dat behalve voor de studenten ook en zelfs vooral voor de magistratuur en de advocatuur bestemd was. Ook dit werk was binnen enkele jaren aan een derde druk toe; het werd vrijwel onmiddellijk naar het Italiaans vertaald en gold internationaal als één van dé referentiewerken over de materie.

Dat het strafrechtenonderwijs ondanks alle besnoeiingen in het leerstof- en examenpakket een prominente plaats in de rechtenopleiding bleef behouden, was wellicht in belangrijke mate aan de grote autoriteit van Haus te danken. In 1835 kon hij Minister Ernst ervan overtuigen zijn vak te vrijwaren als cursus van één jaar.[178] Pas na zijn overlijden in 1881 waagde de Gentse rechtsfaculteit zich eraan het relatieve gewicht van het strafrecht in de rechtenstudies in vraag te stellen en werd er - op initiatief van Laurent - een semestriële leergang van gemaakt.[179]

Haus was als mens zeer geliefd bij zijn studenten, maar ondanks hun respect voor zijn onderlegdheid liepen zij niet allen hoog op met zijn didactische kwaliteiten. Een oud-leerling herinnerde zich in 1892: "Haus parafrasait en chaire les parties les plus importantes du texte autographié, enrichissant ses explications de nombreux exemples, et se répétant fréquemment. Il fatiguait quelque peu, par ses formes scolastiques et par la froide monotonie du débit..."[180]

Ook Laurent maakte naam in de tijd van de examenjury's, maar anders dan Haus was hij in deze periode eerder berucht dan beroemd; pas naar het einde toe kwam daarbij grote nationale en internationale erkenning voor zijn juridisch werk. Laurent was in meer dan één opzicht zowat de tegenpool van zijn collega Haus. Haus stamde uit een aristocratisch gezin en was als het ware voorbestemd voor de rechtswetenschap, Laurent was van eenvoudige komaf, een self-made man. Haus was gematigd, voornaam en beheerst en werd dan ook algemeen gewaardeerd. Laurent daarentegen was radicaal en provocatief tot het uiterste, zodat hij door de enen werd vereerd en door de anderen gehaat. Ook in hun benadering van het recht stonden zij tegenover elkaar: die van Haus was in de lijn van de Duitse school overwegend historisch-filosofisch; Laurent ontpopte zich tot de kampioen van de exegese en stond dan ook veel dichter bij de Franse rechtswetenschap. En terwijl Haus als professor niet bepaald over indrukwekkende didactische kwaliteiten leek te beschikken, stond Laurent bij zijn studenten bekend als een uitmuntend lesgever.

De eerste tiental jaren van zijn carrière als hoogleraar nam Laurent in de academische wereld genoegen met een glansloze plaats op de achtergrond. Hij besteedde het grootste deel van zijn energie niet aan zijn lessen, maar aan persoonlijk onderzoek in het kader van zijn Histoire de l'humanité, een ambitieuze studie waarvan de resultaten tussen 1850 en 1870 in achttien delen aan het publiek werden voorgesteld. De publicatie van de eerste delen maakte voorgoed een einde aan Laurents teruggetrokken bestaan als kamergeleerde. In niet mis te verstane bewoordingen ontvouwde hij zijn rationalistische visie op het christendom en liet hij verstaan dat de rol van de katholieke kerk in de wereldgeschiedenis was uitgespeeld; zij kon voortaan nog slechts een domper zijn op de verdere vooruitgang van de mensheid. Zoals verder uitvoeriger wordt toegelicht, bleef de reactie van kerkelijke zijde niet uit. Er kwam een polemische maalstroom op gang, die Laurent tot een van de meest controversiële figuren van zijn tijd maakte en voor grote beroering zorgde in het Gentse universitaire leven, de Gentse stadspolitiek - hij bracht het in 1863 tot Gents gemeenteraadslid - en zelfs de nationale politiek.

Tot omstreeks 1870 publiceerde Laurent nauwelijks rechtsgeleerd werk, wel tal van vaak zeer brutale ideologische geschriften. Het verschijnen van zijn Principes de droit civil tussen 1869 en 1879 leverde hem evenwel op slag een ereplaats op tussen de juristen van zijn tijd. De drieëndertig volumes tellende commentaar op de Code Napoléon was gedurende ruim een halve eeuw het meest gezagvolle standaardwerk over het Belgisch burgerlijk recht; zelfs nog tot ver in de twintigste eeuw bleef het in binnen- en buitenland geraadpleegd, bestudeerd en geciteerd worden. In 1876, toen nog niet alle boekdelen waren gepubliceerd, werden de Principes bekroond met de vijfjaarlijkse staatsprijs voor politieke en morele wetenschappen. Bij de hulde, die zijn vrienden hem naar aanleiding hiervan in december 1877 brachten in de grote zaal van de aula van de universiteit[181], sloten zich vermaarde buitenlandse juristen aan: Heinrich Gneist (1816-1895), Johann Blüntschli (1808-1881), Pascuale Mancini (1817-1888). Toch waren er al vroeg ook kritische geluiden te horen: op Laurents exegetische rechtsbronnen- en interpretatieleer, die hij, anders dan zijn tijdgenoten, in haar naaktheid durfde uiteen te zetten en zonder schroom doortrok tot in haar uiterste consequenties, op de manier waarop hij de wetsuitlegging nu en dan desondanks in dienst kon stellen van zijn politieke idealen, op bepaalde (schijnbare?) interne contradicties die verraadden met welke haast het werk was geschreven en natuurlijk op de satirische antiklerikale excursen die Laurent zich te pas en te onpas permitteerde.

Voor de studenten vatte Laurent zijn magnum opus samen in het slechts vier boekdelen tellende Cours élémentaire de droit civil, dat verscheen in 1878. De uitvoerige inleiding tot dit werk is een interessant tijdsdocument, niet alleen inzake Laurents visie op het recht en de rechtswetenschap, maar ook wat zijn ideeën over het rechtenonderwijs betreft.

Volgens Laurent moest het rechtenonderwijs niet alleen bekwame praktijkjuristen voortbrengen, maar ook, bovenal, net als elk universitair onderwijs, zelfstandig denkende mensen. Om de intellectuele vorming van de studenten te stimuleren diende het rechtenonderwijs in de eerste plaats beperkt te worden tot een studie van de beginselen. Hoe konden de studenten de vele controverses en de praktische toepassingen van het recht immers begrijpen als zij niet door en door vertrouwd waren met de algemene principes? In plaats van het geheugen van zijn jonge toehoorders te overbelasten met geleerde kennis, kon een hoogleraar beter zo weinig mogelijk stof onderwijzen en de studenten zoveel mogelijk zelf aan het werk zetten.[182] In functie van dit doel schreef en gebruikte Laurent zijn Cours élémentaire. Hij gaf in zijn lessen weinig of geen exposés over de stof die de studenten in zijn handboek ook zelf konden nalezen, maar vatte deze op als conférences, als een serie van dialogen, waarbij hij telkens de pertinente vragen stelde die de studenten aan het denken zetten, inzicht verschaften en dwongen hun opvattingen treffend te verwoorden. Laurent had deze lesmethode, die hij in zijn Cours élémentaire terugvoerde tot Socrates,[183] overgenomen van zijn eigen leermeester Antoine Ernst en hij slaagde erin ze ook door zijn eigen opvolger, Alfred Seresia, te doen navolgen.[184] Hierdoor kreeg het Gentse onderwijs in het burgerlijk recht gedurende meer dan een halve eeuw een duurzaam eigen cachet.

Eindnoten:

[174] Hierover: A.G. Bosch, J.J. Haus en het wetboek van strafrecht, in: RW, XXVII, 16 (22.12.1963), kk. 849-854; C. Vanackere, J.-J. Haus et le code pénal belge, in: Revue générale belge, 1951, pp. 717-730. Zie ook eindnoot 33

[175] Over het ontwerp van Lebeau: D. Weber, Homo criminalis. Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940, Brussel, 1996, pp. 32-33

...

[178] aldus Laurent. ARUG, NFR, zitting van 26 juli 1881

[179] idem

[180] La faculté de droit..., col. 1166

[181] Voor een verslag van het gebeuren: Manifestation en l'honneur de M. le professeur F. Laurent, Gand, 1878

[182] F. Laurent, op. cit. (1878), pp. 125-126

[183] idem, p. 125

[184] L.R., Alfred Seresia, in: BJ, 1902, p. 4