Christel Moons

Functionele aspecten van stereotypieën bij de Mongoolse gerbil

Dr. Christel Moons, M.Sc

Stereotypieën zijn repetitieve, onveranderlijke gedragingen, ogenschijnlijk zonder functie (Ödberg 1978). Zij worden algemeen erkend als ‘abnormaal gedrag’. Een groot aantal studies tonen aan dat bij dieren SS veroorzaakt worden door stress ten gevolge van een chronische frustratie, nl. het niet kunnen uitvoeren van een gedrag met sterke motivatie of een conflict tussen twee motivaties (bv. Ödberg 1987; voor een overzicht zie Mason 1991). Dieren in gevangenschap zijn al te vaak gehuisvest in inadequate omstandigheden die stereotypieën uitlokken. Ook de mens vertoont SS (bv. bij schizofrenie, maniaco-depressiviteit, autisme, oligofrenie). Het inhiberen van stereotypieën uitgelokt door dopamine-agonisten is lang door de farmaceutische industrie gebruikt geweest om potentiële neuroleptica te screenen. Men behandelt dit type van abnormaal gedrag bij mens en dier via gedrags- en/of medicinale therapie nog steeds zonder de onderliggende drijvende en onderhoudende mechanismen ervan goed te kennen zodat de therapieën vaak zonder resultaat blijven. Farmaca hebben maar een tijdelijke invloed en veroorzaken geen genezing. De nieuwe wetgeving, vooral Europese directieven, wil preventief te werk gaan door meer diervriendelijke huisvesting verplicht te maken. Het probleem zal zich in de toekomst vooral concentreren op gezelschapsdierenwaar de omgang met het dier moeilijk door wetten of regels kan gecontroleerd worden.

De hamvraag is waarom stereotypie-gedrag, dat ogenschijnlijk geen oplossing biedt voor het probleem, eenmaal begonnen, herhaald wordt en na een zekere tijd niet meer inhibeerbaar is. Er is bijgevolg nood aan onderzoek dat zich specifiek richt
1. op de vraag welke factoren verantwoordelijk zijn voor de persistentie van een ogenschijnlijk nutteloos gedrag, m.a.w. of stereotypieën toch een belonende waarde en functie hebben,
2. op de predisponerende factoren van stereotypieën. Het is namelijk zo dat in dezelfde levensomstandigheden sommige individuen stereotypieën ontwikkelen en andere niet.

Tot nu toe heeft onderzoek zich toegespitst op de vergelijking tussen individuen die stereotypieën vertonen of niet. Het is dan niet mogelijk te weten of verschillen iets met causale factoren te maken hebben ofwel het resultaat zijn van de uitvoering van de stereotypieën. De meest voor de hand liggende methode werd nog niet toegepast: een follow-up uitvoeren van de ontwikkeling van een stereotypie. Daarom zal een belangrijk deel van dit project zich concentreren op het meten van veranderingen in een organisme tijdens de ontogenie van stereotyperende en niet-stereotyperende individuen.

Verder is er nog weinig geweten over de waarde van stereotypieën als welzijnsindicator, hoewel dit gedrag frequent gebruikt wordt om verminderd welzijn aan te tonen. In een tweede deel van het doctoraat wordt daarom nagegaan of bepaalde stressparameters fluctueren wanneer het stereotypiepeil gemanipuleerd wordt. Dit laatste wordt bekomen door alternerende periodes met of zonder kooiverrijking te plannen.

Alvorens gefundeerd te kunnen werken op klinisch vlak, moet een fenomeen experimenteel nauwkeurig ontleed zijn. Externe invloeden moeten zoveel mogelijk gecontroleerd en gestandaardiseerd kunnen worden. Dit is enkel mogelijk door het gebruik van proefdieren in laboratoriumcondities en niet van nuthuisdieren, welke moeilijk vanaf de conceptie in gecontroleerde omstandigheden gehouden kunnen worden.

Onder de gebruikelijke huisvestingsomstandigheden in een laboratorium ontwikkelen gerbils een stereotypie waarbij ze op eenzelfde plaats repetitief graven. Volgens Wiedenmayer (1997) ontstaat deze door de motivatie om holen en gangen te creëren. Omdat vele gerbils onder dezelfde omstandigheden deze stereotypie rond 30 dagen postpartum ontwikkeld hebben, is deze soort een geschikt model voor de studie naar de ontogenie van SS (Wiedenmayer 1997). Bovendien ontwikkelen gerbils nog een tweede stereotypie: het knagen aan het traliewerk van de kooi. Deze stereotypie wordt beschouwd als een soort ontsnappingsgedrag. In het wild blijven gerbilpups bij de ouders (gerbils vertonen biparentale ouderzorg, Weinandy & Gattermann 1999) tot op het moment dat het moederdier opnieuw jongt, maar onder laboratoriumomstandigheden worden de dieren gespeend wanneer ze tussen de 21 en de 30 dagen oud zijn. Als gevolg hiervan ontwikkelt zich rond dag 35 postpartum de knaagstereotypie.