Opleidingscompetenties

Deze competenties verwerf je tijdens de bacheloropleiding in de Bio-ingenieurswetenschappen aan de UGent.

Algemene kennis

  1. Inzicht hebben omtrent planten, dieren en micro-organismen en hun interacties met de abiotische omgeving
  2. Inzicht hebben in het systeem aarde en de impact van de mens op de omgeving
  3. Inzicht hebben in de chemische structuur en reactiviteit van anorganische en organische materie
  4. Kwalitatieve en kwantitatieve informatie kunnen verschaffen over de samenstelling van (levende) materie aan de hand van (bio-)chemische analysetechnieken
  5. De biochemische, genetische, moleculaire en fysiologische aspecten van de levende materie begrijpen
  6. Inzicht hebben in de wiskundige aspecten van bio-ingenieursvraagstukken
  7. Noties hebben van wetenschappelijk programmeren, computeralgoritmen en numerieke technieken
  8. Wiskundig inzicht hebben in de dynamische en stochastische aspecten van bio-ingenieursprocessen
  9. Inzicht hebben in databeheer en -verwerking, de statistiek en haar rol in de wetenschappelijke methode
  10. Wiskundige modellen gebruiken en modelleertechnieken beheersen voor systeemanalyse
  11. Inzicht hebben in de fysica en de toepassing ervan in de bio-ingenieurswetenschappen
  12. Economische principes, verhoudingen en wetmatigheden begrijpen
  13. Inzicht hebben in industriële processen die relevant zijn voor bio-ingenieurs
  14. Inzicht hebben in de problematiek van duurzaamheid in productie- en consumptiesystemen

Wetenschappelijk

  1. Vertrouwd zijn met het doelgericht opzoeken van wetenschappelijke en technische informatie, deze te evalueren en verwerken, en er correct naar refereren
  2. Weten hoe verschijnselen, processen en systemen te schematiseren en modelleren
  3. Abstracte en concrete opdrachten planmatig kunnen uitwerken
  4. In staat zijn om courante modellen, methoden en technieken te selecteren en toe te passen bij opdrachten en de resultaten ervan wetenschappelijk en doelmatig verwerken

Intellectueel

  1. In staat zijn om analytisch en synthetiserend te denken en logisch te redeneren om problemen, gerelateerd aan het vakgebied, op te lossen
  2. Blijk geven van nauwkeurigheid, doorzettingsvermogen en kritische reflectie
  3. Directe en indirecte consequenties van gemaakte beslissingen kunnen identificeren

Samenwerken en communiceren

  1. Wetenschappelijke en discipline-eigen terminologie correct weten te hanteren
  2. In staat zijn om te functioneren als lid van een team, ook in interdisciplinaire context
  3. Resultaten van technisch en wetenschappelijk werk zowel schriftelijk en mondeling als grafisch kunnen communiceren en presenteren aan de peergroep

Maatschappelijk

  1. Aandacht hebben voor de ethische aspecten die gepaard gaan met problemen geassocieerd met het vakgebied
  2. Zich bewust zijn van de maatschappelijke en economische rol van de bio-ingenieur in de maatschappij

Ingenieurscompetentie

  1. In staat zijn om wetenschappelijke basiskennis toe te passen voor een kwantitatieve aanpak van problemen
  2. Geïntegreerd kunnen toepassen van brede basiskennis, met daarbij niet enkel aandacht voor wetenschappelijk-technologische aspecten, maar ook maatschappelijke aspecten
  3. Zicht hebben op diverse beroepssituaties en werkterreinen van bio-ingenieurs

Specifiek per afstudeerrichting

Landbouwkunde

  1. Kennis hebben van de eigenschappen van bodems en van plantaardige en dierlijke productiesystemen, en van hun onderlinge interacties
  2. Basiskennis hebben van de belangrijkste dierlijke plantenbeschadigers, plantenziekten en onkruiden en van de principes van hun beheersing
  3. Kennis hebben van genetica en de toepassingen ervan bij levende wezens
  4. Kennis hebben van het management van productiefactoren en het duurzaam beheer van landbouwbedrijven

Cel- en genbiotechnologie

  1. Kennis hebben van sub-disciplines binnen het domein van de cel- en genbiotechnologie, als basis voor het sturen van biologische processen op het moleculair, cellulair, weefsel, orgaan, organisme, of ecosysteem niveau

Chemie en voedingstechnologie

  1. Kennis hebben van de aard en kinetiek van de chemische, enzymatische en microbiologische processen die in biologische grondstoffen plaatsgrijpen, voor voedings- en nietvoedingsdoeleinden
  2. Basiskennis hebben over de impact van chemische, enzymatische en microbiologische processen op de kwaliteit van verwerkte producten
  3. Basiskennis hebben van de biogekatalyseerde processen, toegepast op biologische grondstoffen
  4. Behandelen van nevenstromen ontstaan bij de verwerking van biologische grondstoffen
  5. Basiskennis hebben van de synthese, eigenschappen, toepassingen en verwerking van polymeren

Milieutechnologie

  1. Kennis hebben van chemische, fysische, (micro)biologische en ecologische processen van het natuurlijke milieu en de menselijke leefomgeving
  2. Kennis hebben van globale milieu-uitdagingen, en het belang en de impact van technologische processen op de ecologische duurzaamheid begrijpen en optimaliseren via principes van industriële ecologie en schone technologie
  3. Kwalitatief en kwantitatief inzicht hebben in de technische en organisatorische aspecten van inzameling van vaste afvalstoffen en materialen, afvalpreventie en -verwerking binnen een context van toenemende circulaire economie
  4. De principes begrijpen en het kwantitatief kunnen doorrekenen van milieutechnologische processen voor de productie van drinkwater en het zuiveren van afvalwater
  5. De beschikbaarheid van (niet-)duurzame energie kunnen inschatten en de principes van duurzame energieproductie en rationeel energiegebruik begrijpen en hun efficiëntie kunnen begroten

Land, water en klimaat

  1. Inzicht hebben in de vorming, de eigenschappen en het functioneren van bodems, en praktijkvraagstukken voor beheer dat rekening houdt met productieve én ecologische doelstellingen kunnen doorrekenen
  2. Inzicht hebben in de verschillende processen van de hydrologische cyclus, inclusief extreme gebeurtenissen
  3. Inzicht hebben in de interactie tussen land en atmosfeer via uitwisseling van koolstof, stikstof, water en warmte
  4. Inzicht hebben in de cycli van de biologisch meest relevante elementen in verschillende compartimenten van de aarde, en begrijpen hoe deze cycli in bodem en oppervlaktewater worden beïnvloed door landgebruik en antropogene verstoringen
  5. Ruimtelijke en temporele data van de omgeving (land, water, klimaat) kunnen verwerven via doelgerichte bemonstering, meting of indirecte waarnemingen, en deze gegevens kunnen beheren en (geo)statistisch verwerken

Bos- en natuurbeheer

  1. Basiskennis hebben van de componenten van (half-)natuurlijke ecosystemen: eigenschappen van de biosfeer, hydrosfeer, pedosfeer en atmosfeer
  2. Kennis hebben van het beheren en verwerken van ruimtelijke data, bekomen via directe bemonstering of indirecte waarnemingen, over bodems, water en vegetatie
  3. Inzicht hebben in de relaties tussen de componenten van (half-)natuurlijke ecosystemen en de processen die er plaatsvinden, zoals functioneren van bodem en watersystemen en vegetatiedynamieken in relatie tot het milieu
  4. Basiskennis hebben voor het beheer van bos en natuur in functie van de door de maatschappij gevraagde goederen en diensten