Dierproefwetgeving in België

De proefdierwetgeving in Europa en België kent sinds 1986 een sterke evolutie, met regelmatige aanpassingen en verstrengingen.

De proefdierwetgeving ontstond in 1986

Op 18 maart 1986 publiceerde de Raad van Europa de ‘Convention for the Protection of Vertebrate Animals used for Experimental and Other Scientific Purposes’, met als doelen een vermindering van het aantal proefdieren en een verbeterd welzijn van deze dieren. Hierop volgend vaardigde de Europese Unie de eerste richtlijn inzake bescherming van proefdieren (86/609/EEC) uit, die de lidstaten verplichtte om de inhoud in nationale wetgeving om te zetten. De richtlijn beperkte de bescherming als proefdier tot elk levend gewerveld dier, en de vrijlevende larvale vormen ervan.

In België verscheen dan ook in hetzelfde jaar de zogenaamde ‘dierenwelzijnswet’, met name de Belgische wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn van de dieren, waarin ook één hoofdstuk gewijd was aan de bescherming van proefdieren. Met het koninklijk besluit van 14 november 1993 betreffende de bescherming van proefdieren werd deze wet in de praktijk omgezet. Met regelmatige aanpassingen aan dit besluit liep België nadien vaak voor op Europa, met o.m. de verplichte registratie van proefdierlaboratoria (en fokkers en andere leveranciers van proefdieren). Hieraan gekoppeld werd de oorsprong en tracering van proefdieren gereglementeerd. Nieuw waren ook de verplichte oprichting van lokale Ethische Commissies (sedert 2001), waarbij proefdierlaboratoria zich dienden aan te sluiten, en een duidelijke omschrijving van de opleiding voor personen die met proefdieren werken (sinds 2004).

In latere jaren verstrengde België de proefdierwetgeving d.m.v. verschillende belangrijke beperkingen:

  • verbod op dierproeven voor de evaluatie van huidcorrosiviteit en fototoxiciteit (koninklijk besluit van 30 november 2001)
  • verbod op de aanmaak van monoklonale antilichamen door de ascitesmethode (koninklijk besluit van 25 april 2004)
  • verbod op dierproeven voor het testen van cosmetische producten (koninklijk besluit van 19 januari 2005)
  • verbod op dierproeven voor de ontwikkeling van tabaksproducten (koninklijk besluit van 28 oktober 2008)
  • verbod op proeven op chimpansee, bonobo, gorilla en orang-oetan (koninklijk besluit van 6 mei 2009)

2010: Europese wetgeving baant de weg

De Europese richtlijn uit 1986 werd in 2010 grondig herzien (2010/63/EU). De nieuwe richtlijn stelt o.m. verdere eisen aan huisvesting en dierenwelzijn en geeft voor het eerst een kader voor de adoptie van proefdieren. Ze omschrijft dierproeven als handelingen voor experimentele of onderwijskundige doeleinden “die waarschijnlijk evenveel, of meer, pijn, lijden, angst of blijvende schade berokkenen als het inbrengen van een naald volgens goed diergeneeskundig vakmanschap”.
De richtlijn van 2010 voegt ook inktvissen en verwanten (Cephalopoda), en foetale zoogdieren (in het laatste derde deel van de ontwikkeling) toe aan de lijst van te beschermen proefdieren. Bovendien verwijst ze naar de principes van de drie V’s (verfijning, vermindering en vervanging): ze stelt het gebruik van procedures zonder levende dieren als streefdoel.

België paste de eigen wetgeving aan conform deze Europese richtlijn d.m.v. een aantal aanpassingen aan de dierenwelzijnswet (op 27 december 2012) en de publicatie van het koninklijk besluit van 29 mei 2013 als nieuwe maatstaf voor de bescherming van de proefdieren. Onder meer de verplichte oprichting van een dierenwelzijnscel per proefdierlabo werd hiermee een feit.
In 2014 werd dierenwelzijn een regionale bevoegdheid. Het koninklijk besluit van 2013 werd hieraan aangepast d.m.v. het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2017. Voortvloeiend uit het koninklijk besluit van 2013 ontstond nu ook de Vlaamse Proefdierencommissie.

Referenties